Juan y Rosa están de vacaciones

Anuncio
GroeneBlokkenBoekje
Groene blokken om te leren uit:
Juan y Rosa están de vacaciones
Groene-Blokken-Boekje
Hoe leer je deze blokken nu uit je hoofd?
Zodanig dat je de Spaanse woorden en zinnen kunt gebruiken waar en wanneer je
zelf wilt.
Nu kan ik je wel een paar ideeën geven, maar alleen jij kunt ontdekken welke
manier voor jou het beste werkt. Probeer dus zoveel mogelijk van deze ideeën uit.
Aan de slag dan maar! Net zolang gaan uitproberen tot je ontdekt hebt hoe je die
nieuwe lesstof het makkelijkst leert.
Een paar ideeën hier om mee te beginnen:
1. de zinnen of woorden hardop lezen terwijl je in de maat stampt door de
kamer
2. de zinnen of woorden hardop gaan zingen of rappen in een melodie
3. de zinnen of woorden los knippen en er een legpuzzel van maken
4. de woorden en zinnen zelf in WRTS zetten en gaan oefenen ermee op de pc
5. een hinkelpot maken en daarin een groen leerblok tekenen/schrijven en
gaan hinkelen
6. een poster maken van het groene blok en op een opvallende plaats
ophangen zodat je het telkens ziet en kunt oefenen
En nu mag jij hier zelf nog een paar ideeën aanvullen, deel ze op het weblog van
Juan y Rosa en probeer elkaars ideeën uit.
7. ................................................................................................................................
8. ................................................................................................................................
9. ................................................................................................................................
10. ................................................................................................................................
2
Hoofdstuk 1



Leerdoelen:
uitspraak
begroeten
de werkwoorden: “zijn”
Uitleg Spaanse letters en klanken.
Zie je deze letter in het Spaans: Spreek het dan uit zoals in de blauwe vakken:
LETTER
KLANK
- j of g voor een e, i
X, spreek je uit als de ‘g’ in ‘geld’
- g voor een a, o, u
g, spreek je uit als de ‘g’ in het Engelse woord ‘good’
- c voor een e, i
Ө, spreek je uit als de Engelse ‘th’ van ‘thank you’
-z
s, voor in je mond uitspreken
- b en v
b, spreek je uit met losse, ontspannen lippen
- ch
tj, spreek je uit als de ‘tj’in het Nederlandse woord ‘nietje’
-h
wordt niet uitgesproken (hola = oola)
- ll
j of lj (allí = ajie of aljie, de l spreek je nauwelijks uit)
-d
d, spreek je zacht uit voor in je mond (geen ‘t’)
-ñ
nj (España = Espanja, de n spreek je nauwelijks uit)
- a, o, i
aa, oo, ie, het zijn lange klanken (maak ze niet te lang)
-u
oe
-e
i, spreek je uit als de ‘i’ in ‘kip’
(Denk hierbij eens aan de vertaling van het Nederlandse
woord haring/-nkje: “arenque”.)
Juan está aquí.
Rosa está allí
Felipe es un amigo
Ana es una amiga.
Let op:
soy
= ik ben
bijv.: Ik ben Anna
= Soy Ana.
ook: Anna is een vriendin = Ana es una amiga
estoy
= ik ben
bijv.: Ik ben in het huis.
ook: Ik voel me goed.
3
= Estoy en casa.
= Estoy bien.
Me llamo Rosa.
= Ik heet Rosa.
¿Cómo te llamas?
= Hoe heet jij?
Se llama Felipe.
= Hij heet Felipe.
In het Spaans gebruik je ¡qué! om aan te geven
dat je iets goed, mooi of geweldig vindt, of juist
helemaal niet:
¡Qué bicicleta!
¡Qué bueno!
¡Qué bien!
= wat een (mooie) fiets!
= wat fijn!
= wat leuk!
¡Qué toro!
¡Qué va!
¡Qué vida!
= wat een geweldige stier!
= welnee! / kom nou!
= wat een leven!
Felipe es el amigo de Juan.
Ana es la amiga de Rosa.
Werkwoord: estar = zijn
Onderwerp
Werkwoordsvorm
estoy
Yo
aquí.
estás
Tú
allí.
está
Él/ella/usted
en casa.
Nosotros/nosotras estamos
aquí.
Vosotros/vosotras estáis
allí.
Ellos/ellas/ustedes están
en el camping.
Werkwoord: ser = zijn
(Onderwerp)
Werkwoordsvorm
Soy
(Yo)
Juan.
¿Eres
(Tú)
Rosa?
Es
(Él/ella/usted)
mi amigo.
Somos
(Nosotros/nosotras)
amigos.
Sois
(Vosotros/vosotras)
chicos.
Son
(Ellos/ellas/ustedes)
chicas.
(Onderwerp)
(Yo)
(Tú)
(Él/ella/usted)
Werkwoord: llamarse = heten
Werkwoordsvorm
Me llamo Rosa.
¿Cómo (tú) te llamas?
Se llama Felipe.
4
Ik ben hier.
Jij bent daar.
Hij/zij/u is thuis.
Wij zijn hier.
Jullie zijn daar.
Zij/u zijn op de camping.
Ik ben Juan.
Jij bent Rosa.
Hij is mijn vriend.
Wij zijn vrienden.
Jullie zijn jongens.
Zij zijn meisjes.
Ik heet Rosa.
Hoe heet jij?
Hij heet Felipe.
Leerdoelen:
 zeggen waar je vandaan komt en waar je
niet vandaan komt
 zeggen waar je woont
 de mannelijke en de vrouwelijke woorden
Hoofdstuk 2
Uit:
Nederland
Duitsland
Frankrijk
Groot
Brittannië
België
Spanje
Soy de ...
(Ik kom uit ...)
Soy ... (Ik ben ...)
Uitspraak
mannelijk / vrouwelijk
Holanda
Alemania
Francia
Gran Bretaña
holandés / holandesa
alemán / alemana
francés / francesa
inglés
/ inglesa
Olanda
Ali-manja
FranӨja
Gran Bri-tanja
olandis / olandi-sa
ali-man / ali-mana
franӨis / franӨi-sa
ienglis / iengli-sa
Bélgica
España
belga
español
BilXieka
Ispanja
bilga / bilga
ispanjol / ispanjola
/ belga
/ española
Werkwoord: estar = zijn
Werkwoordsvorm
Vertaling
Estoy aquí.
Ik ben hier.
Estás allí.
Jij bent daar.
Está en casa.
Hij/zij/u is thuis.
Estamos aquí.
Wij zijn hier.
Estáis allí.
Jullie zijn daar.
Están en el camping.
Zij/u zijn op de camping.
usted =
Werkwoord: ser = zijn
Werkwoordsvorm
Vertaling
Soy Juan.
Ik ben Juan.
¿Eres Rosa?
Jij bent Rosa.
Es mi amigo.
Hij is mijn vriend.
Somos amigos.
Wij zijn vrienden.
Sois chicos.
Jullie zijn jongens.
Son chicas.
Zij zijn meisjes.
Werkwoord: llamarse = heten
Werkwoordsvorm
Vertaling
(Yo) Me llamo Rosa.
Ik heet Rosa.
¿Cómo (tú) te llamas?
Hoe heet jij?
(Él) Se llama Felipe.
Hij heet Felipe.
Werkwoord: vivir = wonen
Werkwoordsvorm
Vertaling
(Yo) Vivo en Huissen.
Ik woon in Huissen.
¿Dónde (tú) vives?
Waar woon jij?
Juan vive en Banyoles.
Juan woont in Banyoles.
MANNELIJK:
ENKELVOUD MEERVOUD
VROUWELIJK
ENKELVOUD MEERVOUD
el chico
el amigo
el español
el francés
la chica
la amiga
la española
la francesa
los chicos
los amigos
los españoles
los franceses
5
las chicas
las amigas
las españolas
las francesas
Hoofdstuk 3
Leerdoelen:
 zeggen waar je naar toe gaat
 zeggen wat je van plan bent
 zeggen hoe je gaat
Werkwoord: tener = hebben
Werkwoordsvorm
Vertaling
Tengo una bici.
Ik heb een fiets.
¿Tienes una bici?
Heb jij een fiets?
Tiene una bici.
Hij heeft een fiets.
Werkwoord: ir = gaan
Werkwoordsvorm
Vertaling
Voy contigo.
Ik ga met jou mee.
¿Vas en bici?
Ga je met de fiets?
Ana no va con
Rosa.
Vamos a casa.
Werkwoord: ir a = gaan / van plan zijn
Werkwoordsvorm
Vertaling
Voy a jugar contigo.
Ik ga spelen met jou.
¿Vas a ir de
Ga je boodschappen
compras?
halen?
Ana no va a jugar con Ana gaat niet spelen met
Ana gaat niet met
Rosa mee.
Rosa.
Rosa.
We gaan naar huis. Vamos a trabajar.
We gaan werken.
creo que sí = ik denk van wel
Hay betekent:
“er is”
òf
“er zijn”.
Let op anders in het Spaans dan in het
Nederlands is:
Vas contigo.
Voy en coche.
Voy en moto.
Voy en avión.
Voy en
bicicleta.
= Ik ga met jou mee.
¿Vienes conmigo? = Kom/ga je mee met mij?
(‘vienes’ is van het werkwoord ‘venir’ en betekent
komen)
yo
= ik
tú
= jij
ella = zij
él
= hij
usted = u
Viviendas: (woningen)
- la casa
- el apartamento/el piso
- la caravana
- la tienda
- la escuela (de school)
Voy a pie.
Alle vraagwoorden tot nu toe op een rij:
el carro = de auto (Amerikaans Spaans)
el coche = de auto (Spaans)
¿Cómo?
¿Qué?
¿Dónde?
¿Adónde?
6
Hoe?
Wat?
Waar?
Waarheen?/Waarnaartoe?
Leerdoelen:
Hoofdstuk 4
grijs
= gris
grijs haar = el pelo cano





je familie beschrijven
telwoorden
kleuren
zeggen hoeveel jaar je bent
beroepen
el hombre
la mujer
el marido
la esposa
el niño
la niña
cariño/amor/
amorcito
Los otros parientes de la familia, mn/vr:
(familieleden, mannelijk/vrouwelijk)
padre / madre
=…………………………………
abuelo / abuela
=…………………………………
hijo / hija
=…………………………………
hermano / hermana
=…………………………………
tío / tía
=…………………………………
nieto / nieta
=…………………………………
primo / prima
=…………………………………
sobrino / sobrina
=…………………………………
= de man
= de vrouw
= de echtgenoot
= de echtgenote
= het jongetje
= het meisje
= liefje
Er zijn mannelijke woorden en vrouwelijke.
alto
delgado
moreno
guapo
bueno
bajo
gordo
rubio
feo
malo
alta
delgada
morena
guapa
buena
baja
gorda
rubia
fea
mala
-
la chica
el ojo azul
-
la nariz grande
-
- las chicas
- los ojos azules
(ook: las narices azules)
- las narices grandes
enkelvoud:
woord eindigt op klinker:
woord eindigt op medeklinker:
woord eindigt op z:
grande
meervoud:
+s
+ es
z wordt c + es
grandes
blanco
verde
negro
rojo
naranja
amarillo
azul
marrón
gris
7
Contar hasta cien
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
cero
uno
dos
tres
cuatro
cinco
seis
siete
ocho
nueve
diez
once
doce
trece
catorce
quince
dieciséis
diecisiete
dieciocho
diecinueve
veinte
veintiuno
veintidós
si-ro
oeno
dos
tris
kwatro
Өienko
seis
sji-ti (kip!)
otsjo*
nwi-bi
djis
onӨi
doӨi
treӨi
katorӨi
kienӨi
dji-Өieseis
dji-Өiesji-ti
dji-Өieotsjo
dji-Өienwi-bi
beinti
beintie-oeno
beintiedos
30 treinta
31 treinta y uno
32 treinta y dos
treinta
treinta ie oeno
treinta ie dos
40 cuarenta
41 cuarenta y uno
42 cuarenta y dos
kwarinta
kwarinta ie …
……
50
60
70
80
90
100
cincuenta
sesenta
setenta
ochenta
noventa
cien (ciento)
Tener = bezitten, hebben
(yo)
(tú)
(él/ella)
(nosotros/-as)
(vosotros-/as)
(ellos/ellas)
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen
Tengo nueve años, ¿y tú?
HAARKLEUREN:
pelirrojo = roodharig
rubio
= blond haar
castaño = kastanjebruin
moreno = donker van
huid, haar en ogen
pelo rizado =
krullend haar
Wist je dit al?
Өienkwinta
si-sinta
si-tinta
otsjinta
nobinta
Өjin (Өjinto)
8
donker blond
licht blauw
= rubio oscuro
= azul claro
bruin worden
(door de zon)
= broncearse of
ponerse moreno
blauwgroen
= verde azulado
Hoofdstuk 5
Leerdoelen:
 zeggen welke sport je doet.
 zeggen van welk dier je houdt.
 de ‘Spaanse’ klok leren kijken.
El reloj (de klok)
Hoe laat is het?
¿Qué hora es?
Het is één uur.
Het is drie uur.
Es la una. (Es la una hora.)
Son las tres. (Son las tres horas.)
Het is vijf uur ‘s middags.
Het is vijf voor half negen.
Het is half negen.
Het is vijf over half zes.
Het is kwart voor zes.
Son las cinco de la tarde.
Son las ocho y veinticinco.
Son las ocho y media.
Son las seis menos veinticinco.
Son las seis menos cuarto.
De school begint om half negen precies.
La escuela empieza a las ocho y media en
punto.
en seguida, inmediatamente
medianoche
mediodía
la hora, el minuto, el segundo
el reloj (ook: het horloge)
el timbre (voordeurbel)
la campana (torenklok)
el despertador (wekker)
meteen
rond middernacht
rond 12 uur ‘s middags
het uur, de minuut, de seconde
de klok
Me gusta saltar en
el prado.
¿Qué te
gusta hacer?
Hacer =
doen.
9
Hoofdstuk 6
Leerdoelen:
 mijn huis, mijn buurt en mijn slaapkamer
beschrijven.
 een brief schrijven.
 de rangtelwoorden.
 het werkwoord “hay” gebruiken
Let op:
Mi dormitorio está encima “de el” salón.
wordt:
Mi dormitorio está encima del salón
Dus: de + el
wordt
del
Bijwoorden van plaats
1. La sala está a la izquierda del pasillo.
1…links van…
2. El garaje está a la derecha del pasillo.
2…rechts van…
3. La cocina esta detrás del pasillo.
3… achter…
4. El jardín está delante de la casa.
4…voor…
5. Los dormitorios están encima del piso bajo.
5…bovenop…
6. El lavabo está al lado de la cocina, a la derecha.
6…naast…
7. El coche está en el garaje.
7…in…
8. El piso bajo está debajo del primer piso.
8…onder…
Rangtelwoorden.
1e
2e
3e
4e
5e
primero/-a
segundo/-a
tercero/-a
cuarto/-a
quinto/-a
6e
7e
8e
9e
10e
sexto/-a
séptimo/-a
octavo/-a
noveno/-a
décimo/-a
11e
undécimo/-a
12e
duodécimo/-a
vanaf de tiende wordt het rangtelwoord
omschreven met een telwoord:
Paus Johannes de 23e = El Papa Juan Veintitrés.
Opmerking:
Bij primero en tercero valt de -o weg voor een mannelijk zelfstandig naamwoord enkelvoud:
vb.: el primer día (de 1e dag) en el tercer piso (de 3e verdieping)
la planta = de verdieping = el piso
‘aún y
todavía’ = nog
la habitación = de woonruimte/
de kamer = el cuarto
10
comer
comedor
= eten
= eetkamer
Hoofdstuk 7
Leerdoelen:
 de weg vragen / beschrijven.
 winkels benoemen.
 de straat en het plein beschrijven.
LET OP! - ¡ATENCIÓN!
la esquina
el rincón
de hoek van de straat
de hoek van de kamer
la avenida
el paseo
la calle
la callejuela
el callejón
el camino
la carretera
la autopista
de boulevard
de laan (boulevard)
de straat
het straatje
de steeg
het pad
de grote weg
de snelweg
Maak gebruik van (een deel van) de volgende zinnen:
voorbij de kerk
Is het ver naar het dorp?
Hoe ver is het naar de stad?
Het is dichtbij de school.
hier in de buurt
in de buurt van de sporthal
al fondo
por delante de
pasada la iglesia
¿Es lejos al pueblo?
¿Qué distancia hay a la ciudad?
Está cerca de la escuela.
cerca de aquí
en la cercanía de la sala de deporte
(of: en la cercanía del polideportivo)
= achterin
= langs
Pensar = denken
Poder = kunnen, mogen
(yo)
pienso
(tú)
piensas
(él/ella)
piensa
(nosotros/-as) pensamos
(vosotros/-as) pensáis
(ellos/ellas) piensan
(yo)
puedo
(tú)
puedes
(él/ella)
puede
(nosotros/-as) podemos
(vosotros/-as) podéis
(ellos/ellas) pueden
11
Hoofdstuk 8
¿En qué puedo
servirle?
¡Oiga camarero,
agua, por favor!
(Waarmee kan ik u
van dienst zijn?)
Leerdoelen:
 boodschappen halen.
 geld betalen en geld
terugkrijgen.
 openings- / sluitingstijden.
 goed - beter - best.
caminar /
andar
= lopen
“se” = men, haar,
hem, u elkaar of zich




un gramo
pagar
pedir
preguntar
el cambio = het
wisselgeld
este / esta ... aquí
ese / esa ... ahí / allí
aquel / aquella … más allí
= één gram
= betalen
= vragen om, bestellen
= vragen (naar)
grande
dit / deze ... hier
dat / die ... bij jou daar
dat / die … daarginds
lo mismo que/igual que = hetzelfde als
demasiado = te
más grande
caro
= duur
el más grande
pequeño
más pequeño
el más pequeño
Dat is gemakkelijk in het Spaans……………
Maar er zijn uitzonderingen. Kijk naar de volgende voorbeelden en lees ze hardop:
1. bueno - mejor - el/la mejor (goed - beter - best)
- más bueno - el/la más bueno
En zing samen de
2. malo
- peor - el/la peor (slecht - slechter - slechtst)
uitzonderingen
- más malo - el/la más malo
nog een keer met
3. grande - mayor - el/la mayor (groot/oud - ouder - oudst)
luide stem!
- más grande - el/la más grande
4. pequeño - menor - el/la menor (klein/jong - jonger - jongst)
- más pequeño - el/la más pequeño
1. Este refresco sabe el mejor.
Deze frisdrank smaakt het best.
Ana es la más buena
Ana is het liefste.
2. ¿Quién es el peor de todos?
Wie is de slechtste van allemaal?
Pepe es el chico más malo de toda
Pepe is de stoutste jongen van de hele
la calle.
straat.
3. Luis es mayor que Felipe.
Luis is ouder dan Felipe.
España es más grande que Italia.
Spanje is groter dan Italië.
4. Clara es su hermana menor.
Clara is zijn jongste zus.
España es más pequeña que Francia. Spanje is kleiner dan Frankrijk.
12
Leerdoelen:
Hoofdstuk 9
 het weer beschrijven.
 naar het strand gaan.
 dagen, maanden en jaargetijden.
Los días de la semana:
Estaciónes del año (jaargetijden):
lunes (maandag)
la primavera (de lente) - el otoño (de herfst)
el verano (de zomer) - el invierno (de winter)
martes
miércoles
Nieuwjaar
Driekoningen
Pasen
Pinksteren
Kerstnacht
Kerstmis
Oudejaarsavond
jueves
viernes
sábado
domingo
Los meses del año:
enero
julio
febrero
agosto
marzo
septiembre
abril
octubre
mayo
noviembre
junio
diciembre
= Año Nuevo
= los Reyes Magos
= Pascuas
= Pentecostés
= Noche Buena
= Navidad
= Noche Vieja
’s morgens héél vroeg
’s morgens
’s middags
’s avonds/’s nachts
zondags
de dag
de week
het weekeinde
de maand
het jaar
de eeuw
= por la madrugada
= por la mañana
= por la tarde
= por la noche
= los domingos
= el día
= la semana
= el fin de semana
= el mes
= el año
= el siglo
En, hoe leer jij deze blokken nu het
gemakkelijkst?
¿Qué fecha es?
of
¿A cuántos estamos?
Weet je dat al?
Geef je idee eens door aan andere
Juan y Rosa-leerlingen op het weblog
van Juan y Rosa of op hun hyves-site.
weblog:
hyvessite:
13
Más:
- antes de
= voordat
- después de = nadat/na
- luego/después= daarna
- entonces
= dus, dan
- primero
= eerst/ten
eerste
- finalmente
= tenslotte
= altijd
= soms
= nu
= nog
= spoedig
- ya
= al, reeds
Más:
- ¿Qué temperatura hace?
- ¿Cuántos grados hace?
- ¿Cómo está el cielo?
Más:
- Hace mal tiempo.
- Hace sol.
- Hace mucho viento.
- Hace treinta grados.
- Hace bastante (nogal) frío.
- Hace mucho calor (warm).
- Es caluroso, frío, agradable.
- El cielo está despejado (onbewolkt).
- El cielo está nublado / cubierto (bewolkt).
SOL NACIENTE
- siempre
- a veces
- ahora
- aún/todavía
- pronto
quedar
quedar en
quedarse
quedarse con
= resteren, goed staan
= afspreken
= blijven, achterblijven
= houden
SOL PONIENTE
¿Cuándo es tu cumpleaños? =
Wanneer is je verjaardag?
¿Cuántos años vas a cumplir? =
Hoeveel jaar word je?
14
dejar
= laten, verlaten,
achterlaten
descansar = uitrusten
cansar
= vermoeien
Leerdoelen:
Hoofdstuk 10
 afscheid nemen.
 Spaanse feesten.
 Spaanse “plakkunst”.
De Spaanse plakkunst:
Geef mij het boek = Da-me el libro
wordt: Dame el libro
El libro is een mannelijk woord dus ook: Dámelo
Geef me de tas
= Dámela
(Weet je waarom we nu “la” gebruiken, bij “dáme-la”?)
Deze plakkunst wordt onder andere gebruikt bij
gebiedende wijs: geef me het, breng het boek,
ga zitten, schrijf me, etc.
Ejemplos
escríbeme
schrijf me
bésame
kus me
ook plakken wij met gebiedende wijs bij
Spaanse werkwoorden zoals:
lavarse, callarse, sentarse
lávate
was je
lavar
wassen
lavarse
zich wassen
cállate
hou je mond / zwijg
siéntate
ga zitten
Día de San Valentín es el
catorce de febrero.
Carnaval es a los finales de
febrero.
Las Fallas son en marzo.
(cinco días)
La Feria de Abril es en abril.
El día de San Isidro es el
quince de mayo.
Las fiestas de San Fermín es
el siete de julio.
El día de la
Hispanidad es
el doce de
octubre.
El día de los Muertos es el
dos de noviembre.
La Tomatina es en agosto
en Bunyol.
15
Más:
- ¿Vamos a cantar?
- ¿Vienes a buscarme?
- ¿Pasas a buscarme?
- ¿Pasas por casa de mí?
Más:
- no, no puedo ir contigo.
- no, tenemos que ir a casa dentro de
cinco minutos.
- no, no me gustan las fiestas.
Ir = gaan
Venir = komen
(naar een plaats waar de spreker nu
niet is)
(naar een plaats waar de spreker nu
is)
voy
vas
va
vengo
vienes
viene
vamos
vais
van
vb.:
¿Mañana, vas conmigo a a playa?
Voy. (Ik kom.)
venimos
venís
vienen
vb.:
¿Mañana, vienes a mi casa?
Más:
- sí, vale
- sí, bien
- sí, claro
- sí, de acuerdo
- sí, fenomenal
- sí, es una idea
maravillosa
Más:
- un besito (een
kusje) más
- un abrazo
(omhelzing)
De gebiedende wijs voor de jij-vorm is de
werkwoordsvorm voor hij/zij/het; escribe, cuenta, etc.
De gebiedende wijs voor de jij-vorm van het werkwoord ‘zeggen’ vormt een
uitzondering. (Er zijn nog 6 andere uitzonderingen, zie boek 2.)
Zeggen
= decir
Hij zegt
= dice
Zeg mij!
= Di a mí = Dime
(dígame is de ‘U-vorm’, welke gebruikt wordt aan de telefoon)
De gebiedende wijs voor de jij-vorm van het werkwoord aandoen en weggaan vormen ook
een uitzondering.
1. Aandoen
= ponerse
2. Weggaan
= irse
Hij doet de trui aan. = Se pone el jersey.
Hij gaat weg.
= Se va.
Doe de trui aan!
= Pon-te el jersey.
Ga weg!
= Ve-te (zie tarea 7.5)
wordt: ¡Póntelo!
wordt: ¡Vete!
(Er zijn nog 4 andere uitzonderingen, zie deel 2, “Juan y Rosa están en casa”.)
mij
jou
hem
haar
het
jamás = nunca
(nooit)
= me
= te
= lo
= la
= lo
16
Descargar